In mijn familie heerste altijd een strikte scheiding tussen lichaam en geest. Het lichaam was uitsluitend bedoeld als onontkoombaar vehikel voor het kostbare menselijk intellect, dat kennis vergaarde uit boeken. Boeken moesten er zijn, want niet de Eeuwige, maar literatuur was bij ons thuis, samen met muziek, het Allerhoogste.
Het lijf zat de zuiverheid van de geest in de weg, vooral op die gebieden waar nu eenmaal niks moois aan is. Dat kwam tot uitdrukking in de eindeloze reeks metaforen die we hanteerden voor het aanduiden van lichamelijke kwalen en ongemakken. Zo kon je te maken krijgen met een ‘staking in de transportsector’ (verstopping), was pijn een ‘stoffelijke beproeving’ en iemand die om welke reden ook niet mobiel was, had een ‘haperend landingsgestel’. Dat gold dan weer niet voor migraine, die ronduit geniale vorm van hoofdpijn waaraan zowel Mahler als Nietzsche hadden geleden; die noemden we gewoon migraine.
Werden ziekten en gebreken bij ons nog inventief verbloemd met creatieve woordspelingen, voor zoiets banaals als uitwerpselen bestónd binnen mijn familie niet eens een eufemisme. Alles na de mond – of liever: na de kont – was esthetisch niet verantwoord en dus onbestaanbaar. Een toiletbezoek was dan ook een uitdaging, want dat moest zich volkomen onzichtbaar, muisstil en vooral geurloos voltrekken.
Ik heb me in de vorige eeuw dan ook nooit verbaasd over de afwezigheid van toiletten in boekhandels. Natuurlijk was in een boekwinkel geen plaats voor zoiets prozaïsch als een wc; je lichaam bestond niet meer, dat had je buiten geparkeerd, naast je fiets. In boekwinkels heerste een gewijde stilte, een mengeling van sereniteit en concentratie die mij, kind van mijn voorouders, volstrekt natuurlijk voorkwam op deze heilige plaatsen van schrijvers en denkers.
Enfin, in onze familie draaide alles dus om literatuur en niet bepaald om ‘gedonder in het vooronder’, door de Engelsen zo mooi aangeduid als bowel movements. Daarom heb ik me altijd verwonderd over de enorme aandacht die in mijn familie uitging naar eten – toch de oorzaak van al die ‘bowel movements’. Aan het eerste traject (het kiezen, bereiden, koken en bakken ervan) werd geweldig veel tijd en energie besteed, maar zodra het voedsel de magische grens van de mond was gepasseerd, werd het doodgezwegen. Het kan geen toeval zijn dat mijn voornaamste jeugdherinneringen verbonden zijn met eten, boeken of een combinatie daarvan. Waarschijnlijk was eten in onze familie helemaal niet bedoeld als voeding van het lichaam. Waarschijnlijk diende eten, net als boeken, als voeding van de geest, althans van de geestelijke erfenis: met elke hap kugel ging de Joodse traditie naar binnen.
Toch schijnt een zekere omarming van (en volgens sommigen zelfs obsessie met) de Weg van Kanis tot Anus het Joodse volk niet vreemd te zijn. Zoals u weet dankt een vrome Jood de Eeuwige bij het opstaan al dat Hij de mens heeft gevormd ‘met in- en uitgangen’. En op feestjes mag ik graag vertellen dat er in de Joodse wet zegenspreuken en zelfs regels staan rondom het proces van defecatie. Maar zo Joods waren we bij ons thuis kennelijk niet, want mijn eigen Jiddische grootmoeder begroette me steevast met: ‘Kind! Heb je wel gegeten?’, en niet, zoals de Joodse grootmoeder van een vriendin, met: ‘Kind! Ga je wel goed af?’
Decennia terug beweerde Philip Roth al eens dat de meeste Joden opgroeien met een panische angst voor obstipatie. Die obsessie was volgens hem terug te voeren op een passage uit datzelfde ochtendgebed: ‘G’d, Koning van de Wereld, als één onderdeel van het lichaam verstopt raakt of ontijdig zou worden geopend, zouden wij onmogelijk kunnen voortbestaan!’ Sindsdien bekijk ik de zwaar geconstipeerde hoofdpersoon Felix uit Hoffmanns Honger van Leon de Winter toch met andere ogen. Om maar te zwijgen van Connie Palmen en Ischa Meijer, wier sluitspieren het in de roman I.M. gelijktijdig begeven – ja, zeg maar gerust ‘ontijdig worden geopend’ – als zij elkaar voor het eerst ontmoeten.
Dat lijf en literatuur juist prima samengaan, heeft ook de ontwikkeling van het boekhandelsinterieur bewezen. Een beetje boekwinkel bedient inmiddels niet meer alleen het hoofd, maar ook de inwendige mens van mond tot kont. En al die inpandige lunchrooms en koffiecorners zetten natuurlijk aan tot ‘bowel movements’, waarmee de intrede van het kleinste kamertje in de boekhandel een feit was. G’dzijdank voor deze ontwikkeling trouwens, want ‘Wie zijn aandrang ophoudt, overtreedt het verbod U zult (het) u zelf niet tot een gruwel maken’ (Vajikra 11:43). Amein!