Vrijheid tussen de Regels

‘Vooruit dan maar! Dit wordt een pijnlijk en haast onoverkomelijk moment voor mij: het geremde gemoed prijsgeven aan een onnozel stuk lijntjespapier’. Met die woorden begint de 27-jarige Etty Hillesum haar dagboek op 9 maart 1941, gezeten achter haar tafel in haar kamer in Amsterdam.

Amper 120 km verderop, in Turnhout, België, zit op dat moment een andere joodse vrouw aan een tafeltje, slechts vier jaar ouder dan Etty. En ook zij schrijft die dag in een lijntjesschrift, precies zo een als Etty gebruikt. Enkele maanden eerder dan Etty is déze jonge vrouw een dagboek begonnen met de woorden: ‘Lief dagboek, vandaag wil ik ermee beginnen om, in deze duistere tijd, vooruitgang te boeken in het blij-zijn, juist nu dat een beetje moeilijker gaat.’

Die jonge vrouw was mijn grootmoeder, Gertrude, die samen met haar man en hun zoontje van 4 in 1938 op het nippertje uit Wenen aan de nazi’s kon ontsnappen en naar het toen nog veilige België had kunnen vluchten – om daar twee jaar later opnieuw in hun bestaan te worden bedreigd.

Ze doken in 1940 onder in Mechelen – en daarna in Leuven, in Turnhout… steeds op de vlucht voor ontdekking. En terwijl mijn grootmoeder zich verstopte op de zolder boven een drukkerij, waar ze overdag doodstil op een bed moest liggen en zich alleen ‘s nachts, als het personeel beneden naar huis was, kon bewegen; terwijl zij honger leed; werd mishandeld door haar onderduikgeefster en geen idee had waar haar zoontje was en of hij überhaupt nog leefde; terwijl haar identiteit, haar bestaan werd uitgewist en zij van de ene op de andere dag Truus Maes was geworden: op dat moment startte zij haar ‘Dagboek van de plezierige Dingen’ waaruit ik zojuist de openingszin voorlas. Te midden van de ellende wilde mijn grootmoeder mentaal weerbaar blijven. Ze schreef in het Nederlands, die voor haar nieuwe taal. De taal van Truus Maes.

Ik lees u voor wat mijn grootmoeder schreef in haar Dagboek van de Plezierige Dingen op zondag 30 januari 1943. Even vooraf: net als Etty noemt zij uit veiligheidsoverwegingen in haar dagboek geen namen. Met ‘Het kind’ of ‘De jongen’ bedoelt zij hun zoontje.

En S. is mijn grootvader, haar man.

‘Vandaag heb ik verder gebreid aan de pullover van het kind. Te midden van de wanhoop troost het mij, dat ik het kind toch in elk geval op afstand warm kan houden. Gisteravond bezoek van de Deense Dame die ons drie appelen bracht, een half brood en zelfs een klontje boter dat ze van een boer had gekregen! Terwijl de nacht zo droevig was, was ze tegelijk zo schoon, omdat S. en ik elkaar toch zo liefhebben! Goudmondje kwam voor een zeer kort bezoek en bracht een prachtige tak Fleischbeere die heerlijk geurt! Vanmiddag heb ik weer gelezen in ‘Die Geschwister Oppermann’ van Lion Feuchtwanger.

Overigens staan in mijn grootmoeders Dagboek Van de Plezierige Dingen bij 20 juli 1944 maar 4 woorden: ‘Aanslag op den Führer’. Zo zie je maar: wat voor de een slecht nieuws is, kan iets plezierigs zijn voor een ander.

Het was, gek genoeg, nooit eerder bij me opgekomen Etty Hillesum te verbinden met mijn grootmoeder. Etty Hillesum is voor altijd die jonge vrouw uit het dagboek gebleven, terwijl ik mijn grootmoeder leerde kennen toen ze haar zilveren haren al in een knotje droeg. Maar toen ik enige tijd geleden Lotte Bergen, directeur van het Etty Hillesum-huis, hoorde spreken spoedde ik me naar huis. Lotte had gesproken over de manier waarop Etty, o.a. door het schrijven in haar dagboek, actief vormgaf aan haar innerlijk milieu; haar mentale hygiëne te midden van alle wreedheid en ellende in de buitenwereld. Ik haalde mijn grootmoeders oorlogsdagboek, het Dagboek van de Plezierige Dingen, uit het familiearchief en begon het opnieuw te lezen. Terwijl haar in het openbare leven alle ruimte was ontnomen, alle mensenrechten, zelfs het recht op leven, nám zij haar maximale innerlijke vrijheid in het bewust beleven en noteren van esthetische ervaringen – ongeacht de vraag of zij en haar gezin het zouden overleven. In plaats van haar eigen ziel te laten vergiftigen met haat, schiep zij haar mentale staat van binnenuit. Want, om met Etty Hillesum te spreken: ‘in één dag is het hele leven, in één kamer is de hele wereld en deze werkelijkheid is net zo reëel als het nazisysteem buiten, dat mensen uitroeit en hen in zijn satanische greep houdt.’ 

Zowel Etty als mijn grootmoeder toonden mij, volstrekt onafhankelijk van elkaar, hoe je de vrijheid kunt nemen een stukje van je ziel ongeschonden te bewaren, dwars door alles heen, onafhankelijk van de buitenwereld die je omringt.

Wat ik altijd inspirerend heb gevonden aan de manier waarop Etty Hillesum een gevoel van ruimte en vrijheid voor zichzelf creëert, ook als die vrijheid door de buitenwereld wordt gedecimeerd, is dat zij hiertoe zowel inzoomt als uitzoomt, om die mooie Nederlandse woorden maar eens te gebruiken. Dat inzoomen, het creëren van kleine, esthetische ervaringen binnen de perken van de mogelijkheden, dat deed mijn grootmoeder dus ook, dat lees ik overal in haar dagboek. Op een zondag in juli 1941 schrijft zij: ‘Vannacht hebben S. en ik samen, zittend aan de tafel, heel zacht liedjes gezongen. Terwijl ik breide las hij mij daarna een gedicht voor van Guido Gezelle.’ Ook mijn grootmoeder zocht – en vond – door het inzoomen vrijheid tussen de regels.

Maar waar ik in het dagboek van mijn grootmoeder aanvankelijk vergeefs naar op zoek ging, was het uitzoomen. Even afstand nemen van het eigen, individuele leven – of: lijden – en het perspectief verbreden; afwisselend, naast de zorg voor de strikt persoonlijke, innerlijke huishouding, ook abstraheren van jezelf als mens en in plaats daarvan jezelf zien als onderdeel van de mensHEID. Het beschouwen van het eigen leven in het licht van vele levens, in het licht van een zekere oneindigheid. Terwijl dat eigenlijk een zeer Joodse gedachte is, het besef een schakel te zijn in een keten.

Die voor mij zo troostende gedachte formuleert Etty bijvoorbeeld als ze schrijft: ‘Wij zijn slechts holle vaten, waar de wereldgeschiedenis doorheen spoelt.’ Of als ze schrijft ‘Ik zou langer willen leven en, als me dat niet is vergund, dan zal een ander het doen en mijn leven verder leven, daar waar het mijne is afgebroken.’

Op dit punt voel ik de plicht u iets op te biechten en maak ik even een uitstapje. Want juist op deze manier van uitzoomen, het beschouwen van het eigen lot en leven in het grotere geheel, was ik dertig jaar geleden vastgelopen op het werk van Etty Hillesum.

Meer dan eens schrijft Etty dat zij niet wil onderduiken omdat zij zich niet wil onttrekken aan wat zij noemt “het joodse lot”, het Massenschicksal — uit solidariteit met haar volk.

In die tijd, ik was 25, vatte ik dat op als een oordeel over wie wél onderdook – waaronder mijn grootouders. Een oordeel over hun keuze om onder te duiken, te schuilen, te vluchten; een oordeel over hun weigering zich uit te leveren aan de moordmachine; een oordeel over hun kennelijke Onttrekking aan het gemeenschappelijke Joodse lot.

De Hongaars-Joodse schrijver Imre Kertész, van wie ik in 1995 werk las, keert dit lotsdenken om. Vervolging, arrestatie, deportatie en moord vervullen niemands lot, zij ontnemen het mensen juist. Genocide, zegt hij, berooft mensen van de open mogelijkheden waaruit een mensenleven is geweven: een kans op geluk en tragiek, de mogelijkheid tot nageslacht of kinderloosheid, het maken van goede of slechte keuzes en het dragen van de gevolgen daarvan, ziekte, dood en verlies—kortom: de nazi’s beroofde de Joden van hun recht op een lot. Kertész beschouwt onderduiken niet als de onttrekking aan een zogenaamd gemeenschappelijk Joods lot, maar als een daad die dit lot redt: het openhouden van een toekomst, van de mogelijkheid tot leven – voor jezelf en eventuele kinderen. En ik stel me ook graag voor, dat het voor de leden van mijn uitgemoorde familie een troost zou zijn geweest, te weten dat enkelen hebben kunnen ontkomen; dat iemand de familiegeschiedenis over de rand van de catastrofe heeft kunnen tillen; dat er kinderen en kleinkinderen zijn, en iemand die hier vandaag spreekt.

Enfin, later, maar toch ook weer niet zó lang geleden, las ik de dagboeken van Etty Hillesum opnieuw – maar ditmaal zorgvuldiger, en met de wijsheid van de jaren. Wat ik toen begreep is dat Etty’s “zich niet willen onttrekken aan een lot” geen voorschrift was, maar een strikt persoonlijke roeping—een beslissing in de ik-vorm. Etty schrijft nergens in de gebiedende wijs; integendeel, ze legt de norm op de eerste plaats bij zichzelf: ‘Men kan niet relatief genoeg zijn in datgene, wat men eist van anderen enniet absoluut genoeg in de eisen, die men aan zichzelf stelt’ schrijft ze op 28 maart 1942. Die asymmetrie is beslissend, net als wanneer ze noteert dat aanvaarding van dit door haar ervaren lot hoogstens voor de eigen ziel kan gelden: ‘…men mag dat alleen voor zichzelf en niet voor anderen.’ En wanneer ze, in juli 1942, haar argument formuleert dat “wanneer zij niet zou gaan, daarvoor in de plaats een ander zou moeten moet gaan” begreep ik dat niet langer als een universele maatstaf, maar als de morele optelsom van één mens in één situatie. Als een getuigenis, niet als een bevel.

Goed. Nu neem ik u weer mee terug naar mijn zojuist verklaarde bewondering van Etty Hillesum om haar in- en uitzoomen. Enkele dagen na mijn constatering van het ontbreken van een ‘uitzoomen’ in mijn grootmoeders dagboek, bezocht mijn grootmoeder mij ’s nachts in een droom.

‘Je hebt gelijk,’ glimlachte ze op haar manier, bescheiden en een tikje spottend. ‘Ik heb het grotere perspectief niet beschreven. Ik heb het gedragen.’

Ineens was ik klaarwakker. Met wijd opengesperde ogen staarde ik in het duister. Hoe was het mogelijk dat ik dat had gemist? Natuurlijk had ook mijn gróótmoeder het Zelf ingevoegd in een groter register. Haar leven was in elk opzicht een schakel en geen eindpunt; zij breidde truien voor haar zoontje van 6, dat vier jaar lang onder een schuilnaam werd ondergebracht in steeds wisselende internaten en kinderhuizen, weggerukt van zijn ouders; zij betrachtte zelfzorg voor het kind dat zij in zich droeg – mijn moeder, waarvan zij onverstoorbaar beviel tijdens een van de hevigste bombardementen op Leuven, de inslagen vlakbij, de bommen overfluitend, het gebouw trillend op zijn grondvesten. Ook mijn grootmoeder had het eigen leed gerangschikt onder de grotere roeping om het leven door te geven en voort te doen zetten na haar dood. En ik, die deze woorden vandaag uitspreek, besta bij gratie van die keuze: mijn stem is het bewijs dat zij haar leven en haar lot in een groter verband plaatste en deze visie gestand heeft gedaan.

Op 31 augustus 1944 schrijft mijn grootmoeder voor het laatst in het Dagboek Van de Plezierige Dingen. Een paar korte regels maar schrijft ze:

‘Vanochtend kwam de Deense Dame en bracht ons het gelukzalige nieuws dat de jongen leeft en gezond is. Ons dochtertje speelt met haar voetjes. Nu wordt het serieus; de Anglo-Amerikanen benaderen de Belgische grens.’

Op 24 september 1944 werd Turnhout bevrijd.

Twee dagboeken, twee vrouwen, twee lenzen: het nabij en het ver; het managen van de persoonlijke, innerlijke huishouding én de oriëntatie op het geheel. Dit in- en uitzoomen behelst zowel de troost als de dubbele opdracht die ik voel – juist ook in deze grimmige tijd.

Laten wij beide praktijken blijven beoefenen: de dagelijkse zorg voor esthetische ervaringen, èn de brede blik die ons zeer, zeer bescheiden bestaan inbedt in de geschiedenis van de mensheid.

Etty schreef: Ik werk en ik leef door.

Laten wij op die manier verder leven en werken, waar zij moest ophouden.

Middelburg, 13 september 2025